Coax
Het CSMA/CD-systeem is nog steeds onderdeel van de ethernet standaard, maar was vooral van belang bij de eerste uitvoeringen daarvan, waarbij gebruik gemaakt van coaxkabels om PC’s te verbinden. De eerste commerciële versie van ethernet, 10Base5, maakte gebruik van bijna een centimeter dikke coaxkabel waar connectoren doorheen geschroefd kon worden. De tweede versie, 10Base2, maakte gebruik van dunnere coaxkabels die doormiddel van T-stukken doorgelust konden worden. Zonder signaalversterkers ondersteunden 10Base2 netwerken maximaal ongeveer 30 computers en 185 meter kabel. Beide versies boden snelheden tot 10 Megabit/s.
Alle computers met één kabel verbinden heeft verschillende nadelen. Allereerst moet de bandbreedte gedeeld worden door alle machines, maar een ander probleem is ook dat de kans op vertraging (doordat meerdere machines tegelijkertijd willen communiceren) toeneemt naarmate er meer PC’s aangesloten zijn. De grootste nadelen van coax-gebaseerde ethernet-netwerken zijn echter van andere aard: bij het aansluiten van een extra machine moet de kabel kortstondig verbroken worden, waardoor de communicatie geheel stopte. Een breuk in de kabel ergens in een pand zorgt eveneens voor het platliggen van het complete netwerk. Wat voor bedrijven misschien nog wel de grootste uitdaging was: de leidingen in de muren van kantoorpanden waren traditiegetrouw zo neergelegd dat er eenvoudig kabels van iedere werkplek naar één centraal punt getrokken konden worden, nodig voor bijvoorbeeld telefoontoestellen. Eén kabel langs alle werkplekken trekken, was in de meeste kantoorpanden een uitdaging.
Bij een busnetwerk (als coax ethernet) zitten alle PC’s aan één kabel. Bij een ster-netwerk (als UTP ethernet) heeft iedere PC zijn eigen kabel naar een centraal punt.